Plan: | bergen 26, terheijden |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1719.0BP15bergen26-vg01 |
De familie Van Oosterhout is voornemens hun bedrijf te beëindigen en de agrarische bestemming te wijzigen in de bestemming “Wonen”. De voormalige cultuurhistorisch waardevolle bedrijfswoning met schuur wordt gesplitst in twee woningen. De overtollige bedrijfsbebouwing, inclusief mestsilo en sleufsilo's, wordt verwijderd. Het gehele perceel wordt landschappelijk ingepast.
Omdat het initiatief strijdig is met het geldende bestemmingsplan en omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is wordt medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Bergen 26 te Terheijden. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Ligging plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe is eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied, waarbij mede de relatie met de omgeving is betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied is gelegen aan de Bergen 26, ten oosten van het dorp Terheijden. De weg Bergen is één van de wegen die van Terheijden naar Oosterhout loopt. Het plangebied is nog net gelegen in het gedeelte met lintbebouwing, dat aanwezig is vanaf de kern Terheijden tot enkele percelen ten oosten van het plangebied.
Op het aangrenzende perceel ten zuiden van het plangebied is een bedrijf met houtopslag en verkoop houtproducten gevestigd. aan de andere zijde van het plangebied en overzijde van de Bergen zijn woningen gelegen.
Op de locatie Bergen 26 is in de huidige situatie een agrarisch bedrijf (melkvee en intensieve veehouderij) gevestigd. Op het perceel is verschillende bebouwing aanwezig; de bedrijfswoning met deel, twee schuren, kuilvoerplaten en een mestsilo. De bedrijfswoning met de deel betreft een cultuurhistorisch waardevol pand uit de wederopbouwperiode (bouwjaar 1947). In bijlage 2 'cultuurhistorisch waardevol pand' is het advies 'waardestelling en architectuurhistorische verkenning' opgenomen. Hierin is geconcludeerd dat de boerderij Bergen 26 Terheijden voor de gemeente Drimmelen van cultuurhistorische waarde is. Het belang van de boerderij Bergen 26 ligt niet direct in de zeldzaamheid, maar wel in de grote herkenbaarheid als karakteristieke wederopbouwboerderij uit 1947 voorzien van de bekende gevelsteen met klimmende Nederlandse leeuw, die herrijst uit het vuur. Onderstaande afbeeldingen geven een beeld van de huidige situatie.
Aanzicht van plangebied van Bergen. Bron: Google Maps
De initiatiefnemer is voornemens het agrarisch bedrijf te beëindigen en de agrarische functie te wijzigingen naar een burgerwoonfunctie. De voormalige bedrijfswoning met deel wordt gesplitst in twee woningen.
Voor het initiatief is hiertoe een schetsontwerp opgesteld, zie bijlage 1 'Schetsontwerp'.
Splitsing van deze boerderij is enkel mogelijk indien sprake is van een cultuurhistorisch waardevol pand. In paragraaf 2.1 is aangegeven dat sprake is van een cultuurhistorisch waardevol pand, zie ook bijlage 2 'Cultuurhistorisch waardevol pand'. De splitsing van de voormalige boerderij is gericht op het behoud en versterking van (de uitstraling van) het cultuurhistorisch waardevol pand. De woonboerderij zal door de splitsing niet worden vergroot.
Daarnaast is een bouwtechnische keuring uitgevoerd. Hierin is aangegeven dat bij het toepassen van de woningsplitsing restauratie van het pand noodzakelijk is. Dat staat de uitvoerbaarheid van het plan echter niet in de weg. In bijlage 3 'Bouwkundig advies woningsplitsing' is de bouwtechnische keuring opgenomen.
De overtollige bedrijfsbebouwing, inclusief mestsilo en sleufsilo’s, wordt gesloopt. Dit is in totaal circa 1.668 m2, respectievelijk 2.771 m3). De sloop zekerstelling van de sloop wordt vastgelegd in een overeenkomst. Van de voormalige bedrijfsgebouwen blijft een vrij recent gebouwde schuur behouden die is voorzien van zonnepanelen. Dit gebouw blijft in gebruik als bijgebouw bij de nieuwe woning en opslag van machines voor het onderhoud van de gronden. Op het perceel van de bestaande bedrijfswoning wordt een nieuw bijgebouw gerealiseerd.
Voor het initiatief is een erfbeplantingsplan opgesteld, zie bijlage 4 'Erfbeplantingsplan'. Het gehele perceel wordt landschappelijk ingepast door toepassing van kleine landschapselementen. Hiertoe worden op het perceel een tweetal poelen, kleine boomgaarden of moestuinen gerealiseerd met toepassing van hagen en aanvullende streekeigen erfbeplanting. Het parkeren vindt op eigen erf plaats. De zekerstelling van de uitvoering van het erfbeplantingsplan wordt geborgd in een anterieure overeenkomst.
Schetsontwerp toekomstige situatie. Bron: Buro SRO 2014
Sfeerbeelden
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden waar de SVIR een specifieke uitspraak over doet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op stedelijke ontwikkeling waarbij een regionaal belang van toepassing is. Gesteld kan worden dat bij omschakeling van een bedrijfswoning naar burgerwoning en toevoeging van één nieuwe woning geen sprake is van één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Het initiatief kan dus niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling. Toepassing van de ladder is niet nodig.
Conclusie
Het plan is vanuit nationaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden. In de structuurvisie worden de hoofdlijnen van het beleid van de provincie op het gebied van ruimtelijke ordening uiteengezet. Hierin heeft de provincie haar belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. Daarnaast beschrijft de provincie vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur formuleert de provincie ambities en beleid. Per beleidsdoel is aangegeven welke instrumenten de provincie inzet om haar doelen te bereiken.
Naar aanleiding van de nieuwe Structuurvisie Ruimtelijke ordening 2014 is ook de Verordening ruimte geactualiseerd (15 juli 2015). De Verordening ruimte is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. In de verordening vertaalt de provincie de kaderstellende elementen uit het provinciaal beleid in regels die van toepassing zijn op (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Door deze regels weten de gemeenten al in een vroeg stadium waar ze aan toe zijn.
In de Structuurvisie ruimtelijke ordening is aangegeven dat nieuwe ontwikkelingen een kans bieden voor behoud en ontwikkeling van het landschap. In de verordening is als hoofdregel opgenomen dat ontwikkelruimte bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Essentieel daarbij is dat er verantwoord omgegaan wordt met bodem, water, natuur en cultuurhistorische waarden. Het ontwikkelen van landschap reikt verder dan vasthouden aan wat er is, ontwikkelen van het landschap gaat ook om het toevoegen van nieuwe kwaliteiten. Voortdurend past de gebruiker het landschap aan zijn wensen aan. Deze continue ontwikkeling is inherent aan een levend landschap. Dat geldt zowel voor het stedelijke landschap als voor het agrarische cultuurlandschap.
Een van de belangrijkste onderwerpen zowel in de Structuurvisie ruimtelijke ordening als in de Verordening ruimte is de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. De zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit omvat dat:
Planspecifiek
Zorgvuldig ruimtegebruik
De ontwikkeling van het (voormalige) agrarische bedrijf past in het streven naar een zorgvuldig ruimtegebruik. Met de nieuwe ontwikkeling wordt de bestaande agrarische bedrijfsfunctie die het terrein tot voor kort had, getransformeerd om het behoud en onderhoud van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mogelijk te maken. Het plan houdt rekening met de omgeving, het bestaande landschap en de bestaande elementen worden als uitgangspunt gehanteerd bij de planontwikkeling. De ontwikkeling past ook in het streven naar kwaliteitsverbetering van het landschap. Ook biedt de planontwikkeling ruimte aan ontwikkeling van nieuwe natuur.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op stedelijke ontwikkeling waarbij een regionaal belang van toepassing is. Gesteld kan worden dat bij omschakeling van een bedrijfswoning naar burgerwoning en toevoeging van één nieuwe woning geen sprake is van één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Het initiatief kan dus niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling. Toepassing van de ladder is niet nodig.
Groenblauwe Mantel
In de groenblauwe mantel is vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties van een cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mogelijk indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing. Tevens is gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning mogelijk, mits is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt. De ontwikkeling van de twee woning met sloop van overtollige bebouwing past binnen dit beleidskader.
Attentiegebied EHS
Ter plaatse van het 'Attentiegebied ecologische hoofdstructuur' mag door de ruimtelijke ontwikkeling geen negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur ontstaan. Door de ontwikkeling neemt het aantal m2 verharding af en wordt een tweetal poelen gerealiseerd. Er ontstaat geen negatief effect op de waterhuishouding in de omgeving.
Conclusie
Het plan is vanuit provinciaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
De Structuurvisie 2033 van Drimmelen is door de gemeenteraad bij besluit van 27 februari 2014 vastgesteld. Met onze structuurvisie wordt richting gegeven aan de ruimtelijke ontwikkeling op het hele grondgebied van Drimmelen. De visie gaat in op alle thema’s die ruimtelijk relevant zijn: wonen, werken, verkeer en infrastructuur, landbouw en landschap en natuur, toerisme & recreatie en (centrum) voorzieningen.
Planspecifiek
Uitsnede Structuurvisie 2033
Het beleid voor het buitengebied met de daarbij behorende mogelijkheden voor burgers en ondernemers staat in het bestemmingsplan buitengebied. De gebiedsindeling is opgenomen in de structuurvisie:
Het plangebied is gelegen in agrarisch gebied met landschapswaarden. Voor vrijkomende bebouwing is het beleid gericht op sanering van overbodige niet waardevolle gebouwen, tenzij het een functieverandering naar wonen betreft. Voor waardevolle bebouwing worden nieuwe functies gezocht. Het voorliggend initiatief past binnen deze uitgangspunten.
Het plangebied heeft verder geen specifieke aanduiding op de structuurvisiekaart gekregen.
Conclusie
Het plan is vanuit gemeentelijk beleid opgenomen in de Structuurvisie 2033 uitvoerbaar.
De gemeente onderschrijft het principe van het beleidsvoornemen dat ruimtelijke ontwikkelingen bij moeten dragen aan een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Voor de doorwerking van artikel 2 van de Vr (zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap) in het nieuwe bestemmingsplan zijn op regionaal niveau werkafspraken gemaakt (vastgesteld 26 juni 2013). Op basis hiervan heeft de gemeente een eigen gemeentelijk beleidskader heeft ontwikkeld. Daarin wordt beschreven, nader uitgewerkt en vastgelegd op welke wijze de gemeente de kwaliteitsverbetering van het buitengebied wenst vorm te geven als tegenprestatie voor het kunnen bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor functies in het buitengebied. Deze structuurvisie is op 13 maart 2014 vastgesteld door de gemeenteraad, zie hiervoor de Visie ‘Landschappelijke kwaliteit buitengebied’.
Rekening houdend met de impact op de omgeving zijn drie categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen (met de bijbehorende kwaliteitsverbetering) onderscheiden:
Categorie 1: ontwikkelingen met een zeer geringe impact;
Categorie 2: ontwikkelingen met een beperkte impact
Categorie 3: ontwikkelingen met een aanzienlijke impact.
Per categorie is een aantal fysieke maatregelen benoemd die de noodzakelijke tegenprestatie bevatten.
Naast deze fysieke maatregelen kan het bedrag, dat noodzakelijk is voor de vereiste kwaliteitsverbetering ook worden gestort in een Reserve voor landschappelijke inpassing, dat door de gemeente dan elders zal worden ingezet voor kwaliteitsverbetering van het landschap.
Planspecifiek
Het voorliggend initiatief betreft de beëindiging van een agrarisch bedrijf en een woningsplitsing binnen een bestaand cultuurhistorisch waardevol pand. De ontwikkeling valt hiermee in categorie 1. Voor de ontwikkelingen in categorie 1 wordt geen tegenprestatie in de vorm van (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap vereist.
Ondanks dat geen sprake is van een verplichting vindt er wel degelijk een kwaliteitsverbetering van het perceel plaats. Er wordt een ruime hoeveelheid aan voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt en er vindt een landschappelijke kwaliteitsverbetering plaats door aanleg van kleine landschapselementen. Hiertoe worden op het perceel een tweetal poelen, kleine boomgaarden of moestuinen gerealiseerd met toepassing van hagen en aanvullende streekeigen erfbeplanting.
Conclusie
Het plan is vanuit gemeentelijk beleid opgenomen in de Structuurvisie ‘Landschappelijke kwaliteit buitengebied’ uitvoerbaar.
In deze gemeentelijke landschapsvisie is aangegeven:
Als kenmerkende landschaps- en natuurelementen in het buitengebied die versterkt en behouden moeten blijven noemt de Landschapsvisie:
Planspecifiek
Op het perceel vindt een landschappelijke kwaliteitsverbetering plaats die aansluit bij het behoud en versterking van het kleinschalig landschap zuidoostelijk van Terheijden. Dit vindt plaats door aanleg van kleine landschapselementen. Hiertoe worden op het perceel een tweetal poelen, kleine boomgaarden of moestuinen gerealiseerd met toepassing van hagen en aanvullende streekeigen erfbeplanting.
Conclusie
Het plan is vanuit gemeentelijk beleid opgenomen in de Landschapschapsvisie uitvoerbaar.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'buitengebied' dat is vastgesteld op 13 maart 2014.
Planspecifiek
Het plangebied heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap". Voor het huidige agrarische bedrijf is een bouwvlak opgenomen waarbinnnen de bebouwing opgericht moet worden. Over het bouwvlak is tevens de aanduiding 'intensieve veehouderij' gelegen. Ook zijn de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 2 en "Waarde - Attentiegebied ehs" opgenomen, evenals de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - omgevingsvergunning groenblauwe mantel'.
Ten behoeve van het wijzigen van de agrarische bestemming naar de woonbestemming en het toepassen van woningsplitsing is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (artikel 6.7.3). In de wijzigingsbevoegdheid ontbreekt echter een bepaling om te voorkomen dat het gesplitste woongebouw te zijner tijd kan worden gesloopt en vervangen door twee vrijstaande woningen. Dat is gezien het streven naar het behoud van de cultuurhistorische waarde van de woonboerderij niet wenselijk. Vandaar dat voorliggende partiële herziening is opgesteld. Desondanks is wel sprake van een ontwikkeling in lijn met deze wijzigingsbevoegdheid. Vandaar dat wel aan de bijbehorende voorwaarden wordt getoetst.
Het bestemmingsvlak Wonen is 5000 m2. Op het perceel vindt een landschappelijke kwaliteitsverbetering plaats die aansluit bij het behoud en versterking van het kleinschalig landschap. Dit vindt plaats door aanleg van kleine landschapselementen.
Er is toepassing gegeven aan de sloopbonusregeling van artikel 22.3.1. Ingevolge de sloopbonusregeling mag 15% van het gesloopt aantal kuubs teruggebouwd worden (415 m3) waarbij het totaal oppervlakte aan bijgebouwen maximaal 500 m2 mag zijn. De te handhaven schuur is 432 m2. Dit betekent dat het bijgebouw van de voormalige bedrijfswoning maximaal 68 m2 groot wordt.
De voormalige bedrijfswoning met deel wordt gesplitst in twee woningen. De woonboerderij zal door de splitsing niet worden vergroot. De overtollige bedrijfsbebouwing, inclusief mestsilo en sleufsilo’s, wordt verwijderd. Dit is in totaal circa 1.668 m2, respectievelijk 2.771 m3). Van de voormalige bedrijfsgebouwen blijft een vrij recent gebouwde schuur behouden die is voorzien van zonnepanelen. Op het perceel van de bestaande bedrijfswoning wordt een nieuw bijgebouw van 68 m2 gerealiseerd. Hiermee ontstaat een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag.
De bebouwing staat binnen het bouwvlak.
De boerderij met bedrijfswoning en een deel is een cultuurhistorisch waardevol pand; zie ook paragraaf 2.2 en bijlage 2.De splitsing van de boerderij is gericht op het behoud en versterking van (de uitstraling van) dit cultuurhistorisch waardevol pand. De deel is in de huidige situatie toe aan een restauratie; zie ook bijlage 3. Met de woningsplitsing zal restauratie van het pand plaatsvinden. Daarmee is sprake van het behoud en herstel van het pand. Met het initiatief zal het pand in twee woningen worden gesplitst. De boerderij wordt gesplitst in twee woningen; de voormalige bedrijfswoning en een nieuwe woning in de voormalige deel.
Conclusie
Het initiatief voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid van het geldende bestemmingsplan. Omdat in de wijzigingsbevoegdheid een bepaling ontbreekt om te voorkomen dat het gesplitste woongebouw te zijner tijd kan worden gesloopt en vervangen door twee vrijstaande woningen is voorliggende partiële herziening opgesteld.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Er is sprake van hergebruik van de bestaande deel van de voormalige bedrijfswoning. De deel werd als bijgebouw gebruikt. Er is sprake van een interne verbouwing zonder dat de grond geroerd wordt. Na vaststelling van dit bestemmingsplan dient een omgevingsvergunning afgegeven te worden voor de bouw van deze woning. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, conform artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht. In het kader van deze omgevingsvergunning is een onderzoek nodig naar de bodemkwaliteit ter plaatse. Er zijn voor het aspect bodem in relatie tot voorliggend bestemmingsplan geen belemmeringen die de uitvoerbaarheid in de weg staan.
Toetsing in het kader van goede ruimtelijke ordening
Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zal afgewogen moeten worden of het wenselijk is om een project op een bepaalde locatie te realiseren. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging een rol. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten twee aspecten in beeld gebracht worden met betrekking tot 'lucht'. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
Sinds juni 2008 is de luchtkwaliteitsrichtlijn 2008/50/EG van de Europese Unie (EU) van kracht. Deze richtlijn bevat normen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens en de natuur. De normen bedragen 40 µg/m3 (grenswaarde) voor zowel PM10 als NO2.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (paragraaf 5.2). De Wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Daarnaast wordt vanuit een goede ruimtelijke ordening de huidige luchtkwaliteit ter plaatse bekeken door middel van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden kan gekeken worden of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 7514 (aan de provinciale weg N285 ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (Fijn stof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2013 (µg/m3) | 24,4 µg/m3 | 22,0 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang (realisatie van 1 extra nieuwe woning) ten opzichte van de benoemde grenswaarden (>1.500 huizen, > 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte kantoren). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Het initiatief is voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het initiatief omvat de bouw van een nieuwe geluidsgevoelige functies (woning) in het bestaande hoofdgebouw. Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een geluidszone industrielawaai, spoorweg, rijksweg of provinciale weg. Ter hoogte van de nieuwe woning geldt een 30 km/h regime. Er valt dan ook niet te verwachten dat sprake zal zijn van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder. Een goede woon-/leefsituatie kan daarmee worden gegarandeerd.
Het plan is ten aanzien van het aspect geluid uitvoerbaar.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren. Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor: als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gelegen waar vee wordt gehouden en daarmee geen geurhindercirkels die tegen over het plangebied aan liggen. Het plan is ten aanzien van het aspect geur uitvoerbaar.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
In de (directe) omgeving van het plangebied zijn enkele agrarische en niet-agrarische bedrijven gelegen. Ten oosten van de planlocatie ligt een agrarische bedrijven.
Direct ten oosten van het plangebied aan de Bergen 28 ligt een bedrijf met opslag van houtproducten. In gevolge de publicatie van de VNG geldt voor het bedrijf de volgende afstand tot een woning:
Groothandel in hout en bouwmaterialen | Geur | Stof | Geluid | Gevaar |
- algemeen: b.o. <= 2000 m² | 0 | 10 | 30 | 10 |
De maatgevende factor voor het bedrijf is het aspect 'geluid' met een richtafstand van 30 meter. De nieuwe woning komt op circa 50 m te liggen. Bij de nieuwe woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat en het bedrijf aan de Bergen 28 niet in zijn werkzaamheden zal worden beperkt.
Aan de Bergen 30 is een voormalig glastuinbouwbedrijf gelegen. Hierin vindt opslag van caravans plaats. Aan de Bergen 61 en 63 zijn nog een tweetal agrarische bedrijven gelegen (zonder vee). Deze bedrijven hebben een aan te houden afstand van 50 m ten opzichte van gevoelige functies. De nieuwe woning komt ruim buiten deze afstand te liggen. Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun werkzaamheden beperkt.
Het plan is ten aanzien van het aspect milieuzonering uitvoerbaar.
Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart.nl
Hieruit is op te maken dat in het plangebied geen risicoveroorzakende factoren aanwezig zijn. Het plangebied valt buiten de contouren van risicoveroorzakende inrichtingen, transportroutes en leidingen.
Het plan is ten aanzien van het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de voorliggende waterparagraaf zijn de uitkomsten van het overleg opgenomen. Het wateradvies d.d. 23 maart 2016 is als bijlage 5 'Wateradvies waterschap Brabantse Delta' bij de toelichting opgenomen.
Planspecifiek
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de
volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van
vaarwegen. Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit. Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende
thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en
de Legger.
De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de
waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken plus bijbehorende
beschermingszones liggen, aan welke afmetingen en vorm die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is.
Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen vallen
de werkzaamheden onder een Algemene regel. Dan kan er onder voorwaarden sprake zijn van vrijstelling van
de vergunningsplicht. De Keur en de Algemene regels zijn te raadplegen via de site van waterschap
Brabantse Delta.
Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de
voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren.
De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de
'beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak en de hydrologische
uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'.
De bestaande riolering in de omgeving van het plangebied is in beheer en eigendom van de gemeente Drimmelen. Op basis van het beleid van de Brabantse Delta dient een retentievoorziening op eigen terrein gerealiseerd te worden als het af te koppelen verhard oppervlak en de toename van het verhard oppervlak tezamen gelijk aan is 2.000 m² of meer. Met het voorliggende initiatief wordt ruim 1.600 m2 aan verharding gesloopt. Daarnaast neemt de hoeveelheid erfverharding af ten opzichte van de huidige situatie. Het conform de beleidsregels van het waterschap is daarmee geoorloofd het regenwater zonder retentie direct af te koppelen op het oppervlaktewater dan wel op het gemeentelijke rioleringsstelsel.
Ten aanzien van het hemelwater kan gesteld worden dat in het plangebied een tweetal poelen zal worden aangelegd. Deze worden gebruikt om het hemelwater op af te koppelen. Het afvalwater zal op het bestaande rioolstelsel worden aangesloten.
Voor het plan wordt gebruik gemaakt van niet uitlogende bouwstoffen.
Het plan is ten aanzien van het aspect water uitvoerbaar.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is het NatuurNetwerk Nederland (NNN, voorheen EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Aangezien het plangebied niet is gelegen in of grenst aan een onderdeel dat behoort tot de het Natuurnetwerk Nederland, is aantasting niet aan de orde. Externe werking op overige beschermde natuurgebieden, zoals het Natura 2000-gebied Biesbosch is, gelet op afstand tot het plangebied en de aard van de ingreep eveneens niet aan de orde. De onderzoekslocatie is tevens niet gelegen binnen de invloedsfeer van een Beschermd Natuurmonument.
Soortenbescherming
Ten behoeve het initiatief zal een oude stal, kuilvoerplaten en een mestsilo gesloopt worden en wordt de voormalige deel omgevormd naar een woning. Deze stallen zijn niet geschikt voor vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen en jaarrond beschermde vogelsoorten, onder andere doordat sprake is van het ontbreken van spouwmuren, schuren met veel tocht en temperatuurverschillen en ontbreken van goede schuilmogelijkheden. Er worden geen fysieke ingrepen gepleegd waardoor (leefgebieden van) beschermde soorten in het geding komen.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het initiatief.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Gedacht kan worden aan ontsluiting, wegenstructuur en parkeren.
Planspecifiek
Het plangebied is ontsloten aan de Bergen. Op de plek van de inrit van de nieuwe woning is in de huidige situatie ook al een inrit aanwezig. Met het initiatief zullen de verkeersbewegingen van het agrarisch bedrijf stoppen. Daarvoor in de plaats komen de verkeersbewegingen van een nieuwe woning. Deze zijn echter minder groot dan die van het agrarisch bedrijf. Er kan worden gesteld dat dit deel van de Bergen de nieuwe verkeersbeweging zonder problemen kan verwerken.
Bij toekenning van het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door de aard en omvang van de activiteit waarin het plan voorziet. Op basis van de nota parkeerbeleid van de gemeente wordt uitgegaan van een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per woning. Het perceel waarop de nieuwe woning biedt genoeg ruimte om op eigen erf 2 parkeerplaatsen per woning te realiseren.
Het plan is ten aanzien van het aspect verkeer uitvoerbaar.
Landelijk beleidskader
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Het groeiende besef dat de toenemende ruimtelijke ontwikkelingen - en de bodemingrepen die daarmee gepaard gaan - op termijn het bodemarchief vernietigen, heeft in 1992 geleid tot de Conventie van Valletta (Verdrag van Malta). In dit Europese verdrag is vastgelegd dat het archeologisch erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter beschermd moet worden.Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd.
In Nederland is het verdrag van Malta geïmplementeerd met de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Deze wet is op 1 september 2007 van kracht geworden. Door middel van de Wamz is de omgang met het bodemarchief verankerd in onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op basis hiervan zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Gemeentelijk beleid
In 2013 is de beleidsnota Archeologie van de gemeente Drimmelen vastgesteld. Bij deze nota hoort de gemeentelijke archeologische beleidskaart en de gemeentelijke Archeologieverordening. In de gemeente Drimmelen is de aanwezigheid van archeologische resten in het verleden niet altijd even evident geweest. Toch hebben de kernen binnen de gemeentegrenzen meer dan voldoende van hun eigen historie te beleven en te koesteren. In Terheijden staat bijvoorbeeld nog een complete schans uit de tachtigjarige oorlog boven maaiveld en Made heeft bij archeologisch onderzoek in de afgelopen tien jaar meermalen laten zien dat het in het verleden en tegenwoordig goed toeven was in deze plaats.
Naast een inventarisatie van de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente Drimmelen, verbeeld op de archeologische beleidskaart, omvat de Erfgoedkaart Drimmelen ook een inventarisatie van het 'bovengrondse' erfgoed van de gemeente. Op alle vlakken van de cultuurhistorie heeft de gemeente Drimmelen als laatmiddeleeuws ontginningenlandschap een groot aantal elementen en structuren die waardevol zijn en een (onder)deel van de ontwikkelingsgeschiedenis van het gemeentelijk grondgebied vertellen.
Planspecifiek
Cultuurhistorietoets plangebied Bergen 26
De bedrijfswoning met de deel betreft een cultuurhistorisch waardevol pand uit de wederopbouwperiode (bouwjaar 1947). In bijlage 2 is het advies 'waardestelling en architectuurhistorische verkenning' opgenomen. Hierin is geconcludeerd dat de boerderij Bergen 26 Terheijden voor de gemeente Drimmelen van cultuurhistorische waarde is. Het belang van de boerderij Bergen 26 ligt niet direct in de zeldzaamheid, maar wel in de grote herkenbaarheid als karakteristieke wederopbouwboerderij uit 1947 voorzien van de bekende gevelsteen met klimmende Nederlandse leeuw, die herrijst uit het vuur.
Dit cultuurhistorisch waardevol pand blijft behouden. Van belang is dat dit cultuurhistorisch waardevolle pand niet gesloopt kan worden. Hiertoe is een beschermende regeling in de regels van het bestemmingsplan opgenomen. In het plangebied zijn verder geen cultuurhistorisch waardevolle objecten aanwezig.
De bestaande bedrijfswoning wordt omgezet naar burgerwoning en in de voormalige deel zal een tweede burgerwoning worden gerealiseerd. Na sloop van de bedrijfsbebouwing ontstaat er vanaf de woonboerderij een uitzicht over de achterliggende agrarische gronden. Bij ontwikkeling van het plangebied zijn geen grote cultuurhistorische structuren aanwezig waarbij aangesloten kan worden. Met de nieuwe inrichting van de erven wordt aangesloten op de voor het gebied karakteristieke erfbeplanting en landschapselementen (poelen, kleine boomgaard).
Kijkend naar de Waardenkaart Historische Geografie van de Erfgoedkaart van de gemeente Drimmelen kan worden vastgesteld dat de weg Bergen een lijnstructuur is met een redelijk hoge historisch-geografische waarde. Voorliggende ontwikkeling heeft hier geen negatief effect op.
Archeologietoets plangebied Bergen 26
De gemeente Drimmelen heeft op 24 januari 2013 de Nota Archeologie vastgesteld. Op basis van de hierbij behorende archeologische beleidskaart heeft het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde.
In dergelijke gebieden geldt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor sloop van bebouwing van meer dan 100 m2 en een diepte van meer dan 0,5 m een onderzoeksverplichting. Bij het initiatief is sprake van sloop van bestaande bebouwing: een stal van circa 790 m2 , een sleufsilo van 617 m2 en een mestsilo van 176 m2. In het kader van het voorliggend bestemmingsplan is een nader onderzoek nog niet noodzakelijk en zijn er geen belemmeringen ten aanzien van het aspect archeologie die de uitvoerbaarheid in de weg staan.
Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Drimmelen, 2013
Conclusie
Het plan is ten aanzien van de aspecten cultuurhistorie en archeologie uitvoerbaar.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Voor dit plan is via een overeenkomst zeker gesteld dat de plankosten, waaronder mogelijke planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid zeker gesteld.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Ten behoeve van het behoud en herstel van het cultuurhistorisch waardevol pand is een aantal specifieke regels opgenomen:
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het plan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro toegestuurd aan de Provincie Noord-Brabant, het Waterschap Brabantse Delta en de regio-archeoloog. Het wateradvies (d.d. 23 maart 2016) is als bijlage 'Wateradvies waterschap Brabantse Delta' opgenomen. De tekstuele opmerkingen uit het advies zijn in het plan verwerkt.
Uit de vooroverlegreacties van de provincie Noord-Brabant (d.d. 3 februari 2016) en de regio-archeoloog (d.d. 1 maart 2016) blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het initiatief. De tekstuele opmerkingen uit de beide adviezen zijn, daar waar noodzakelijk, in het plan verwerkt.
Het ontwerpplan heeft van 9 september 2016 tot en met donderdag 20 oktober 2016 (gedurende 6 weken), voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn er geen zienswijzen tegen het ontwerpplan ingediend.